OVERZICHTSARTIKELEN

Hemofiliepatiënten met een ernstig bloedingsfenotype hebben een verlaagd trombinegeneratieprofiel

NTVH - jaargang 20, nummer 8, december 2023

drs. M.J.A. Verhagen , dr. W.L. van Heerde , prof. dr. J.G. van der Bom , prof. dr. E.A.M. Beckers , prof. dr. N.A.M. Blijlevens , dr. E. Coppens , dr. S.C. Gouw , prof. dr. J.H. Jansen , prof. dr. F.W.G. Leebeek , dr. L.F.D. van Vulpen , dr. D. Meijer , dr. S.E.M. Schols

SAMENVATTING

Hemofiliepatiënten met hetzelfde percentage factor (F)VIII of FIX in het bloed kunnen een verschillend klinisch bloedingsfenotype hebben. Het trombinegeneratieprofiel, als globale weergave van de capaciteit van de bloedstolling, kan wellicht het bloedingsfenotype beter voorspellen. Volwassen patiënten met hemofilie A of B (mild, matig-ernstig, ernstig), die hadden deelgenomen aan de HiN6-studie, werden geïncludeerd in deze substudie indien er een plasmamonster beschikbaar was. Gegevens over het bloedingsfenotype waren verzameld door middel van een vragenlijst en/of geëxtraheerd uit het patiëntendossier. Bij patiënten behandeld met profylaxe was bloed afgenomen na een ‘wash-out’-periode. Een ernstig klinisch bloedingsfenotype werd gedefinieerd als een ‘annual bleeding rate’ ≥5 en/of een ‘annual joint bleeding rate’ ≥3 en/of het gebruik van secundaire/tertiaire profylaxe. Trombinegeneratie werd gemeten met de Nijmegen Hemostase Assay. In totaal werden 397 patiënten geïncludeerd. Trombinegeneratieparameters waren significant verschillend tussen patiënten met hemofilie en gezonde personen. Bij het merendeel van de hemofiliepatiënten met een ernstig klinisch bloedingsfenotype werd een trombinepiekhoogte van <49% en een trombinepotentiaal van <72% (ten opzichte van gezonde personen) gevonden. Dit was onafhankelijk van de ernst van de hemofilie gebaseerd op het percentage FVIII of FIX in het bloed. De mediane trombinepiekhoogte was 0,7% bij patiënten met een ernstig klinisch bloedingsfenotype en 30,3% bij patiënten met een mild klinisch bloedingsfenotype. De mediane trombinepotentiaal van deze patiënten was respectievelijk 0,06% en 59,3%. Concluderend kan worden gesteld dat een afgenomen trombinegeneratieprofiel geassocieerd is met een ernstig klinisch bloedingsfenotype, onafhankelijk van de ernst van de hemofilie (percentage FVIII of FIX). Het meten van de individuele trombinegeneratie in combinatie met het klinisch bloedingsfenotype kan in de toekomst mogelijk worden gebruikt om profylaxe beter te personaliseren.

(NED TIJDSCHR HEMATOL 2023;20:376–84)

Lees verder

De rol van FLT3-remmers na allogene stamceltransplantatie bij kinderen met AML

NTVH - jaargang 20, nummer 7, oktober 2023

dr. A.S. van Velzen , dr. B.F. Goemans , dr. A.B. Versluys

SAMENVATTING

Bij 15–20% van de kinderen met acute myeloïde leukemie (AML) wordt een mutatie in het FMS-like tyrosinekinase 3 (FLT3)-eiwit aangetoond. Dit gaat meestal om een interne tandemduplicatie (FLT3-ITD), een activerende mutatie die zorgt voor celoverleving en proliferatie. Een FLT3-ITD-mutatie geeft een lagere kans op overleving en is bij kinderen met AML een indicatie voor allogene stamceltransplantatie (allo-SCT). Aangezien het risico op een recidief na een allo-SCT tot ongeveer 40% kan oplopen, worden ook aanvullende behandelingen na allo-SCT onderzocht in de ontwikkeling van nieuwe behandelstrategieën. De afgelopen decennia zijn verschillende ‘targeted therapies’ ontwikkeld voor patiënten met AML, waaronder meerdere generaties FTL3-remmers (tyrosinekinaseremmers). Hiervan is het effect reeds aangetoond bij volwassen patiënten met AML, echter de rol van FLT3-remmers bij kinderen met AML met een FLT3-ITD-mutatie is op dit moment nog niet geheel duidelijk. In dit overzichtsartikel wordt ingegaan op de rol van FLT3-remmers na allo-SCT voor AML bij kinderen.

(NED TIJDSCHR HEMATOL 2023;20:319–24)

Lees verder

Intermediaire versus lage dosis laagmoleculairgewichtheparine bij zwangere vrouwen met een voorgeschiedenis van veneuze trombo-embolie (Highlow-studie)

NTVH - jaargang 20, nummer 7, oktober 2023

drs. I.M. Bistervels , drs. A. Buchmüller , dr. H.M.G. Wiegers , prof. dr. F. Ní Áinle , prof. dr. B. Tardy , dr. J. Donnelly , dr. P. Verhamme , prof. dr. A.F. Jacobsen , dr. A.T. Hansen , prof. dr. M.A. Rodger , prof. dr. M.T. DeSancho , prof. dr. R.G. Shmakov , dr. N. van Es , prof. dr. M.H. Prins , prof. dr. C. Chauleur , prof. dr. S. Middeldorp , namens de Highlow-onderzoekers

SAMENVATTING

Achtergrond: Zwangerschaps-gerelateerde veneuze trombo-embolie (VTE) is de derde doodsoorzaak van maternale sterfte in Nederland. De meeste vrouwen met VTE in de voorgeschiedenis hebben een indicatie voor antepartum en postpartum tromboprofylaxe door middel van laagmoleculairgewichtheparine (LMWH). Het is niet bekend welke dosis LMWH het meest effectief en veilig is. Methode: In dit grootschalige internationale onderzoek werden zwangere vrouwen die eerder een VTE doormaakten gerandomiseerd tussen een intermediaire dosis LMWH gedoseerd op basis van lichaamsgewicht en een vaste lage dosis LMWH. De primaire uitkomstmaat voor werkzaamheid was recidief VTE tijdens de zwangerschap en in de eerste zes weken postpartum. De uitkomstmaat voor veiligheid was het optreden van ernstige bloedingen. Resultaten: Er werden 1.110 zwangere vrouwen gerandomiseerd. Recidief VTE trad op bij 2,0% (11/555) van de vrouwen gerandomiseerd naar de intermediaire dosis LMWH en bij 2,9% (16/555) van de vrouwen gerandomiseerd naar de vaste lage dosis LMWH (relatief risico (RR) 0,69; 95%-betrouwbaarheidsinterval (BI) 0,32–1,47). Antepartum kregen evenveel vrouwen in beide groepen een recidief VTE (0,9%, 5/555). Postpartum kreeg 1,1% (6/555) van de vrouwen gerandomiseerd naar de intermediaire dosis LMWH VTE vergeleken met 2,0% (11/555) van de vrouwen gerandomiseerd naar de vaste lage dosis LMWH. Ernstige bloedingen kwamen voor bij 4,4% (23/520) en 3,8% (20/525) van de vrouwen gerandomiseerd naar respectievelijk de intermediaire en de vaste lage dosis LMWH (RR 1,16; 95%-BI 0,65–2,09). Conclusie: Bij vrouwen met VTE in de voorgeschiedenis is intermediaire dosis LMWH tijdens de gehele duur van de zwangerschap en tot en met zes weken postpartum niet statistisch significant effectiever dan lage dosis LMWH voor de preventie van een zwangerschaps-gerelateerd recidief VTE. De resultaten van de Highlow-studie suggereren dat een lage dosis LMWH voldoende is tijdens de zwangerschap, terwijl de intermediaire dosis effectiever lijkt in de postpartumperiode (NCT01828697).

(NED TIJDSCHR HEMATOL 2023;20:325–34)

Lees verder

N-glycolysering als mogelijk therapeutisch doel bij myeloproliferatieve neoplasmata

NTVH - jaargang 20, nummer 6, september 2023

dr. A.E. Marneth , dr. B.A. van der Reijden

SAMENVATTING

De BCR::ABL1-negatieve myeloproliferatieve neoplasmata (MPN) worden gekarakteriseerd door zogenoemde verworven ‘driver’-mutaties die ontstaan in hematopoëtische stamcellen. Deze genetische afwijkingen, die meestal worden gevonden in de genen JAK2, CALR of MPL, activeren intracellulaire JAK-STAT-signaaltransductie en leiden tot verhoogde proliferatie van één of meerdere myeloïde lijnen. Omdat er momenteel geen medicijnen zijn die kloonspecifiek en curatief voor MPN zijn, was het doel van dr. Jutzi en de eerste auteur van dit artikel, dr. Marneth, in het laboratorium van dr. Mullally in Boston, Verenigde Staten, om biologische paden te identificeren die essentieel zijn voor de overleving van CALR-gemuteerde cellen. Dit is gedaan met behulp van een genetische ‘clustered regularly interspaced short palindromic repeats’ (CRISPR)-Cas9-screening in mutant CALR-getransformeerde hematopoëtische cellen. Deze screening onthulde dat met name het uitschakelen van genen werkzaam in de aanmaak van N-glycaansuikers resulteerde in remming van de oncogene groei van CALR-gemuteerde cellen vergeleken met controlecellen. Vervolgens is aangetoond dat genetische en farmacologische remming van deze N-glycaanversuikering de groei van mutant CALR-getransformeerde cellen verminderde door verlaagde MPL-plasmamembraanexpressie. In muismodellen bleken CALR-gemuteerde cellen gevoeliger voor behandeling met de N-glycosyleringsremmer 2-deoxy-glucose (2-DG) ten opzichte van wildtype cellen, en normaliseerde dit middel belangrijke pathogene kenmerken van MPN. Tot slot is in primaire humane cellen bevestigd dat farmacologische remming van N-glycosylering kolonievorming van megakaryocyten significant verminderde wanneer CALR-gemuteerd beenmerg van patiënten werd gebruikt, in tegenstelling tot dat van gezonde controles. Samengenomen dragen deze bevindingen bij aan de ontwikkeling van nieuwe doelgerichte therapieën voor de behandeling van CALR-gemuteerde MPN.

(NED TIJDSCHR HEMATOL 2023;20:262–7)

Lees verder

Cognitief functioneren van patiënten na een hematopoëtische stamceltransplantatie vergeleken met de algehele bevolking: de MOSA-studie

NTVH - jaargang 20, nummer 6, september 2023

drs. B. Wauben , dr. M.W.M. van der Poel , dr. M.M.J. Greevenbroek , drs. N.C. van Yperen , dr. M.T. Schram , dr. M.P.J. van Boxtel , dr. M. Sastry , dr. S.O. Simons , prof. dr. C.D.A. Stehouwer , prof. dr. P.C. Dagnelie , dr. A. Wesselius , prof. dr. H.C. Schouten , dr. S. Köhler

SAMENVATTING

Een deel van de mensen die werd behandeld met een stamceltransplantatie in verband met een hematologische ziekte, krijgt te maken met cognitieve problemen. In de Maastricht Observationele studie naar late effecten van een StamceltrAnsplantatie (MOSA) werd de prevalentie van cognitieve problemen bij patiënten die minimaal twee jaar geleden zijn behandeld met een stamceltransplantatie gekwantificeerd en vond een vergelijking plaats met een referentiegroep afkomstig uit de algemene bevolking. De prevalentie van cognitieve problemen bij patiënten was hoger dan in de algemene bevolking (respectievelijk 34,8% en 21,3%; p=0,002). Patiënten hebben een lagere algehele cognitiescore en lagere scores op de domeinen geheugen, informatieverwerkingssnelheid en de executieve en aandachtfuncties resulterend in een negen jaar hogere cognitieve leeftijd vergeleken met de algemene bevolking. Vroegtijdige herkenning van cognitieve klachten die eerder kunnen optreden dan op basis van iemands leeftijd kan worden verwacht, is van belang voor het kunnen organiseren van de best passende zorg.

(NED TIJDSCHR HEMATOL 2023;20:268–77)

Lees verder

Therapeutische geneesmiddelmonitoring van kinaseremmers in de kinderhemato-oncologie

NTVH - jaargang 20, nummer 6, september 2023

T. de Kluis MSc, M. van der Kleij MSc, N. Guchelaar BSc, prof. dr. A. Huitema , dr. I. van der Sluis , dr. J. Stutterheim , dr. M. Diekstra

SAMENVATTING

‘Therapeutic drug monitoring’ (TDM; therapeutische geneesmiddelmonitoring) is een techniek voor het individualiseren van geneesmiddeldoseringen door te controleren of de plasmaconcentratie binnen een beoogde concentratiebreedte valt en hier doseeraanpassingen bij door te voeren. Kinaseremmers worden veel gebruikt in de kinderhemato-oncologie en kennen bij volwassenen een grote interindividuele variabiliteit. Het mag worden verwacht dat deze variabiliteit bij kinderen nog groter is vanwege de ontwikkelingen die plaatsvinden in het lichaam en de moeilijkheden die zich kunnen voordoen bij het toedienen van geneesmiddelen aan kinderen. TDM kan worden toegepast om de dosering van kinaseremmers te individualiseren en zo onder- of overdosering te voorkomen. In dit overzichtsartikel bespreken we de huidige stand van zaken voor het gebruik van TDM in de kinderhemato-oncologie.

(NED TIJDSCHR HEMATOL 2023;20:278–84)

Lees verder

Worden lymfoompatiënten wel op hiv getest? Een ‘mixed-methods’-studie naar hiv-testgedrag bij hematologen

NTVH - jaargang 20, nummer 5, juli 2023

dr. S. Bogers , dr. H. Zimmermann , drs. A. Ndong , dr. U. Davidovich , prof. dr. M.J. Kersten , prof. dr. P. Reiss , prof. dr. M. Schim van der Loeff , prof. dr. S. Geerlings , namens het ‘HIV Transmission Elimination Amsterdam’ (H-TEAM)-consortium

SAMENVATTING

Hiv-diagnostiek bij patiënten met maligne lymfoom wordt aanbevolen in (inter)nationale richtlijnen van zowel hiv-behandelaren als hematologen. Het blijkt echter dat dit wisselend wordt toegepast. De auteurs evalueerden de implementatie van hiv-diagnostiek bij lymfoompatiënten en onderzochten factoren die testgedrag van hematologen beïnvloeden, door middel van patiëntdossieronderzoek en twaalf interviews met hematologen in vijf ziekenhuizen in de regio Amsterdam. In de periode januari 2015 tot juni 2020 werden 1.612 lymfoompatiënten geïncludeerd, waaronder 976 patiënten met een nieuwe diagnose en 636 patiënten die werden doorverwezen of een progressief/recidief lymfoom hadden. Zeventig procent (678/976) van de patiënten met een nieuwe diagnose en 54% (343/636) van de patiënten met een bekende lymfoomdiagnose werd binnen een periode van drie maanden voor tot drie maanden na diagnose getest op hiv. Van de 1.306 patiënten die werden behandeld voor hun lymfoom, werden 928 (71%) op hiv getest. In totaal testten 7/1.021 (0,7%) lymfoompatiënten positief op hiv, wat boven de 0,1%-drempel voor kosteneffectiviteit van hiv-screening ligt. De conclusie is dat er gemiste kansen voor hiv-diagnostiek bij lymfoompatiënten voorkomen. In de interviews meldden hematologen verschillende hiv-teststrategieën, waaronder het testen van alle lymfoompatiënten of alleen wanneer behandeling van lymfoom nodig is. Aanbevelingen voor verbetering van implementatie waren onder andere aanpassing van richtlijnen, (elektronische) herinneringen in rapporten of dossiers, het monitoren van implementatie en het verhogen van kennis.

(NED TIJDSCHR HEMATOL 2023;20:217–25)

Lees verder