OVERZICHTSARTIKELEN

N-glycolysering als mogelijk therapeutisch doel bij myeloproliferatieve neoplasmata

NTVH - jaargang 20, nummer 6, september 2023

dr. A.E. Marneth , dr. B.A. van der Reijden

SAMENVATTING

De BCR::ABL1-negatieve myeloproliferatieve neoplasmata (MPN) worden gekarakteriseerd door zogenoemde verworven ‘driver’-mutaties die ontstaan in hematopoëtische stamcellen. Deze genetische afwijkingen, die meestal worden gevonden in de genen JAK2, CALR of MPL, activeren intracellulaire JAK-STAT-signaaltransductie en leiden tot verhoogde proliferatie van één of meerdere myeloïde lijnen. Omdat er momenteel geen medicijnen zijn die kloonspecifiek en curatief voor MPN zijn, was het doel van dr. Jutzi en de eerste auteur van dit artikel, dr. Marneth, in het laboratorium van dr. Mullally in Boston, Verenigde Staten, om biologische paden te identificeren die essentieel zijn voor de overleving van CALR-gemuteerde cellen. Dit is gedaan met behulp van een genetische ‘clustered regularly interspaced short palindromic repeats’ (CRISPR)-Cas9-screening in mutant CALR-getransformeerde hematopoëtische cellen. Deze screening onthulde dat met name het uitschakelen van genen werkzaam in de aanmaak van N-glycaansuikers resulteerde in remming van de oncogene groei van CALR-gemuteerde cellen vergeleken met controlecellen. Vervolgens is aangetoond dat genetische en farmacologische remming van deze N-glycaanversuikering de groei van mutant CALR-getransformeerde cellen verminderde door verlaagde MPL-plasmamembraanexpressie. In muismodellen bleken CALR-gemuteerde cellen gevoeliger voor behandeling met de N-glycosyleringsremmer 2-deoxy-glucose (2-DG) ten opzichte van wildtype cellen, en normaliseerde dit middel belangrijke pathogene kenmerken van MPN. Tot slot is in primaire humane cellen bevestigd dat farmacologische remming van N-glycosylering kolonievorming van megakaryocyten significant verminderde wanneer CALR-gemuteerd beenmerg van patiënten werd gebruikt, in tegenstelling tot dat van gezonde controles. Samengenomen dragen deze bevindingen bij aan de ontwikkeling van nieuwe doelgerichte therapieën voor de behandeling van CALR-gemuteerde MPN.

(NED TIJDSCHR HEMATOL 2023;20:262–7)

Lees verder

Cognitief functioneren van patiënten na een hematopoëtische stamceltransplantatie vergeleken met de algehele bevolking: de MOSA-studie

NTVH - jaargang 20, nummer 6, september 2023

drs. B. Wauben , dr. M.W.M. van der Poel , dr. M.M.J. Greevenbroek , drs. N.C. van Yperen , dr. M.T. Schram , dr. M.P.J. van Boxtel , dr. M. Sastry , dr. S.O. Simons , prof. dr. C.D.A. Stehouwer , prof. dr. P.C. Dagnelie , dr. A. Wesselius , prof. dr. H.C. Schouten , dr. S. Köhler

SAMENVATTING

Een deel van de mensen die werd behandeld met een stamceltransplantatie in verband met een hematologische ziekte, krijgt te maken met cognitieve problemen. In de Maastricht Observationele studie naar late effecten van een StamceltrAnsplantatie (MOSA) werd de prevalentie van cognitieve problemen bij patiënten die minimaal twee jaar geleden zijn behandeld met een stamceltransplantatie gekwantificeerd en vond een vergelijking plaats met een referentiegroep afkomstig uit de algemene bevolking. De prevalentie van cognitieve problemen bij patiënten was hoger dan in de algemene bevolking (respectievelijk 34,8% en 21,3%; p=0,002). Patiënten hebben een lagere algehele cognitiescore en lagere scores op de domeinen geheugen, informatieverwerkingssnelheid en de executieve en aandachtfuncties resulterend in een negen jaar hogere cognitieve leeftijd vergeleken met de algemene bevolking. Vroegtijdige herkenning van cognitieve klachten die eerder kunnen optreden dan op basis van iemands leeftijd kan worden verwacht, is van belang voor het kunnen organiseren van de best passende zorg.

(NED TIJDSCHR HEMATOL 2023;20:268–77)

Lees verder

Therapeutische geneesmiddelmonitoring van kinaseremmers in de kinderhemato-oncologie

NTVH - jaargang 20, nummer 6, september 2023

T. de Kluis MSc, M. van der Kleij MSc, N. Guchelaar BSc, prof. dr. A. Huitema , dr. I. van der Sluis , dr. J. Stutterheim , dr. M. Diekstra

SAMENVATTING

‘Therapeutic drug monitoring’ (TDM; therapeutische geneesmiddelmonitoring) is een techniek voor het individualiseren van geneesmiddeldoseringen door te controleren of de plasmaconcentratie binnen een beoogde concentratiebreedte valt en hier doseeraanpassingen bij door te voeren. Kinaseremmers worden veel gebruikt in de kinderhemato-oncologie en kennen bij volwassenen een grote interindividuele variabiliteit. Het mag worden verwacht dat deze variabiliteit bij kinderen nog groter is vanwege de ontwikkelingen die plaatsvinden in het lichaam en de moeilijkheden die zich kunnen voordoen bij het toedienen van geneesmiddelen aan kinderen. TDM kan worden toegepast om de dosering van kinaseremmers te individualiseren en zo onder- of overdosering te voorkomen. In dit overzichtsartikel bespreken we de huidige stand van zaken voor het gebruik van TDM in de kinderhemato-oncologie.

(NED TIJDSCHR HEMATOL 2023;20:278–84)

Lees verder

Worden lymfoompatiënten wel op hiv getest? Een ‘mixed-methods’-studie naar hiv-testgedrag bij hematologen

NTVH - jaargang 20, nummer 5, juli 2023

dr. S. Bogers , dr. H. Zimmermann , drs. A. Ndong , dr. U. Davidovich , prof. dr. M.J. Kersten , prof. dr. P. Reiss , prof. dr. M. Schim van der Loeff , prof. dr. S. Geerlings , namens het ‘HIV Transmission Elimination Amsterdam’ (H-TEAM)-consortium

SAMENVATTING

Hiv-diagnostiek bij patiënten met maligne lymfoom wordt aanbevolen in (inter)nationale richtlijnen van zowel hiv-behandelaren als hematologen. Het blijkt echter dat dit wisselend wordt toegepast. De auteurs evalueerden de implementatie van hiv-diagnostiek bij lymfoompatiënten en onderzochten factoren die testgedrag van hematologen beïnvloeden, door middel van patiëntdossieronderzoek en twaalf interviews met hematologen in vijf ziekenhuizen in de regio Amsterdam. In de periode januari 2015 tot juni 2020 werden 1.612 lymfoompatiënten geïncludeerd, waaronder 976 patiënten met een nieuwe diagnose en 636 patiënten die werden doorverwezen of een progressief/recidief lymfoom hadden. Zeventig procent (678/976) van de patiënten met een nieuwe diagnose en 54% (343/636) van de patiënten met een bekende lymfoomdiagnose werd binnen een periode van drie maanden voor tot drie maanden na diagnose getest op hiv. Van de 1.306 patiënten die werden behandeld voor hun lymfoom, werden 928 (71%) op hiv getest. In totaal testten 7/1.021 (0,7%) lymfoompatiënten positief op hiv, wat boven de 0,1%-drempel voor kosteneffectiviteit van hiv-screening ligt. De conclusie is dat er gemiste kansen voor hiv-diagnostiek bij lymfoompatiënten voorkomen. In de interviews meldden hematologen verschillende hiv-teststrategieën, waaronder het testen van alle lymfoompatiënten of alleen wanneer behandeling van lymfoom nodig is. Aanbevelingen voor verbetering van implementatie waren onder andere aanpassing van richtlijnen, (elektronische) herinneringen in rapporten of dossiers, het monitoren van implementatie en het verhogen van kennis.

(NED TIJDSCHR HEMATOL 2023;20:217–25)

Lees verder

Protocoladherentie bij postoperatieve antistollingszorg: evaluatie van actieve monitoring door apothekersassistenten

NTVH - jaargang 20, nummer 5, juli 2023

drs. T.M. Leferink , drs. Y.T. Liang , A.V. Mahabir , drs. S.M. Coenradie , dr. R.E. Brouwer , dr. J. Diepstraten

SAMENVATTING

Antistollingszorg rondom een operatie is een complex proces. Het is cruciaal om een evenwicht tussen het risico op bloedingen en trombose te bewaken bij het onderbreken van antistolling rondom een chirurgische ingreep. Dit is een proces gebaseerd op geprotocolleerde stappen en wordt perioperatief anticoagulantiamanagement (PAM) genoemd. Het aantal antistolling-gerelateerde incidenten rondom ingrepen blijft echter hoog. Dit zet vraagtekens bij de toepassing van PAM in de praktijk. Dit overzichtsartikel laat zien dat veelvuldig wordt afgeweken van postoperatieve antistollingsprotocollen. Inzet van actieve monitoring door apothekersassistenten verbetert de adherentie aan verschillende postoperatieve protocolstappen. Toekomstig onderzoek zal zich moeten richten op de oorzaak van protocol-non-adherentie, zodat nieuwe verbetermaatregelen kunnen worden ontwikkeld.

(NED TIJDSCHR HEMATOL 2023;20:226–34)

Lees verder

Op het goede spoor? Dilemma’s rondom de inzet van palliatieve zorg bij hematologische patiënten

NTVH - jaargang 20, nummer 4, juni 2023

drs. C. Ootjers , drs. E. de Nijs

SAMENVATTING

Palliatieve zorg is gericht op het verbeteren van de kwaliteit van leven van patiënten en hun naasten die te maken hebben met een levensbedreigende aandoening of kwetsbaarheid. Het vroegtijdig inzetten van specialistische palliatieve zorg zorgt voor een betere kwaliteit van leven en een lagere symptoomlast, met hierbij een gelijke overleving. Patiënten met een hematologische maligniteit krijgen echter minder specialistische palliatieve zorg dan patiënten met andere maligniteiten. Barrières bij het inzetten van palliatieve zorg kunnen voortkomen uit de ziekte en de behandeling, of liggen bij de behandelaar of de patiënt zelf. Bij patiënten met een hematologische maligniteit zal de inzet van palliatieve zorg minder afhankelijk moeten zijn van de levensverwachting en de daarbij horende triggers, maar meer van de behoeften en symptomen die patiënten ervaren in de loop van het ziektetraject en waarbij de inzet van deze zorg ondersteunend kan zijn. Om specialistische palliatieve zorg te kunnen integreren binnen de dagelijkse praktijk kan het zinvol zijn in twee sporen te denken. Het eerste spoor is gericht op genezen en binnen het tweede spoor is er aandacht voor kwaliteit van leven op dit moment, maar ook in de toekomst. Voor patiënten en hun naasten kan het wenselijk zijn deze twee sporen door verschillende zorgverleners te laten uitvoeren. Voor het eerste ‘curatieve’ spoor de eigen behandelend hematoloog en voor het tweede ‘palliatieve’ spoor de specialistisch zorgverlener palliatieve zorg. Door in te zetten op dit tweesporenbeleid is het mogelijk om eerder in het ziektetraject specialistische palliatieve zorg te bieden aan patiënten met een hematologische maligniteit en hun naasten. Hierdoor kan de kwaliteit van leven voor hen worden verbeterd zonder af te doen aan de kans op curatie. Tevens kan dit de kwaliteit van sterven vergroten, doordat men reeds is voorbereid, ook indien plotseling de stervensfase begint ten gevolge van het grillige beloop van maligne hematologische ziektetrajecten.

(NED TIJDSCHR HEMATOL 2023;20:142–9)

Lees verder

Verbetering van de diagnostiek en behandeling van personen met een onverklaarde bloedingsneiging in Nederland

NTVH - jaargang 20, nummer 4, juni 2023

drs. A.L.L. Monard , drs. C.M.A. Mussert , prof. dr. Y.M.C. Henskens , dr. M.J.H.A. Kruip , prof. dr. R.E.G. Schutgens , dr. S. Schols , prof. dr. K.J. Fijnvandraat , prof. dr. K. Meijer , dr. P.L. den Exter , dr. L. Nieuwenhuizen , dr. I. van Moort , dr. M. van den Biggelaar , drs. T.T. van Duijl , dr. M.H. Cnossen , dr. F.C.J.I. Heubel-Moenen

SAMENVATTING

Bij meer dan de helft van de personen die zich bij hemostase-experts presenteren met een klinisch relevante bloedingsneiging wordt na uitgebreide laboratoriumdiagnostiek geen oorzaak gevonden. Deze personen worden gediagnosticeerd met een onverklaarde bloedingsneiging of ‘bleeding disorder of unknown cause’ (BDUC). De definities die in de literatuur worden gebruikt voor BDUC zijn heterogeen, maar omvatten allemaal twee belangrijke criteria: 1) er is sprake van een verhoogde bloedingsneiging, op basis van het klinisch oordeel van de arts en/of een verhoogde bloedingsscore, en 2) er worden geen afwijkingen gevonden bij beschikbare hemostaselaboratoriumtesten. Hierbij is het belangrijk om andere, niet-hemostatische en verworven oorzaken van een bloedingsneiging uit te sluiten. Het bloedingsfenotype van personen met BDUC wordt over het algemeen vergeleken met het bloedingsfenotype van personen met erfelijke bloedstollingsstoornissen zoals de ziekte van Von Willebrand of bloedplaatjesfunctiestoornissen. Het ontbreken van een duidelijke diagnose bij personen met BDUC is zowel voor het individu en zijn/haar omgeving als voor de behandelend arts lastig, aangezien er geen duidelijke richtlijnen zijn met betrekking tot behandeling en follow-up. Er is reeds onderzoek gedaan naar de diagnostische waarde van nieuwe laboratoriumtesten bij personen met BDUC, zoals trombinegeneratie, trombo-elastrografie en flowkameronderzoek. Tot op heden heeft dit echter niet geleid tot aanbevelingen. De BDUC-studiegroep is een landelijk initiatief om zowel diagnostische, therapeutische als fundamentele onderzoeksvragen naar de pathofysiologie achter de bloedingsneiging van deze individuen te beantwoorden. Om dit te verwezenlijken zullen gezamenlijk en interdisciplinair retrospectieve studies in bestaande onderzoekscohorten worden verricht en zullen prospectieve studies worden geïnitieerd.

(NED TIJDSCHR HEMATOL 2023;20:150–61)

Lees verder