Chronische lymfatische leukemie (CLL) is de meest voorkomende leukemie in Nederland, met elk jaar ongeveer 1.000 nieuwe patiënten. De ziekte komt vooral voor bij oudere mensen, vaker bij mannen dan bij vrouwen.1 In de huidige klinische praktijk kunnen verschillende eerstelijnsbehandelingen bij fitte patiënten met CLL worden ingezet. De HOVON-richtlijn maakt voor de behandeling van deze patiënten onderscheid gebaseerd op leeftijd van de patiënt (jonger of ouder dan 65 jaar) en het mutatieprofiel (17p-deletie, TP53-mutatie en IGHV-mutatiestatus).2 De behandeling kan bestaan uit chemo-immuuntherapie met een vaste duur, een continue behandeling met Bruton’s tyrosinekinase (BTK)-remmers, de BCL2-remmer venetoclax in combinatie met het anti-CD20-antilichaam obinutuzumab, of een BTK-remmer in combinatie met venetoclax. Om meer duidelijkheid te geven over welke behandeling optimaal is bij fitte CLL-patiënten is de fase III-studie GAIA-CLL13 opgezet.3 In deze studie is vergelijkend onderzoek gedaan naar de effectiviteit en het bijwerkingenprofiel van verschillende behandelregimes met venetoclax ten opzichte van chemo-immuuntherapie. Venetoclax is reeds goedgekeurd door de EMA voor gebruik bij CLL-patiënten als monotherapie of in combinatie met obinutuzumab of rituximab, afhankelijk van de eerdere behandeling.4